Ik wou dat Stef Bos mijn vader was

Inkijkexemplaar

Illustratie "Ik wou dat Stef Bos mijn vader was"

Mijn vader haat mayonaise (2007)

Het is een standaard handeling, die ik meerdere keren per dag uitvoer: de koelkast openen en sluiten. Toch schiet er iedere avond spanning door mijn lijf wanneer ik van de eettafel naar de keuken loop. Zo geluidloos mogelijk open ik de koelkastdeur en ik pak snel de buit. Nog zachter duw ik hem weer dicht.
In de hoop dat mijn vader niets heeft gemerkt, schuifel ik naar mijn plek.
Van de zenuwen knijp ik te hard in de fles. Plftsssj, de mayonaise schiet eruit. 
‘Shit, betrapt,’ fluister ik tegen mezelf. 
Als een kat in het nauw blijf ik staan, mijn blik op de zithoek gericht. Mijn vader kijkt nors op vanaf de bank. Met mijn voeten aan de grond genageld adem ik diep in. Ik tel tot drie en maak me klaar voor wat gaat komen.
‘Rot eens op met die smerige mayo van je!’ schreeuwt hij. 
Zijn tirade is me inmiddels bekend, maar ik krimp weer ineen. Mijn vader is een grote man en heeft een harde stem.
‘Jij hoeft het niet te eten!’ roep ik terug.
Hij brult dat de saus het huis niet meer in komt en beveelt mijn moeder de bijna volle fles weg te gooien. Ze gehoorzaamt.
Ik weiger om toe te geven aan deze gekke kronkel in zijn kop en vraag mijn moeder de volgende dag een nieuwe lading uit de supermarkt mee te nemen.

Mijn vader – Karel in dit boek – háát mayonaise. Hij wordt kwaad als hij de saus überhaupt ruikt of ziet en vindt de smaak zó goor dat hij ervan moet kotsen. Allergisch is-ie zelfs, beweert hij. Net zo goed voor yoghurt, trouwens.
Overgeven an sich doet mijn vader geregeld. Dit komt doordat hij vaak erg hard moet hoesten. Het huis trilt op z’n grondvesten als het zo ver is.
Dat komt door de hoeveelheid Zware Van Nelle die hij rookt. Een pakje per dag gaat er doorheen. Daar maak ik me zorgen om. Papa ademt zwaar en zijn gebit is vergeeld. Hij mist zelfs wat kiezen. Ik vind het geen gezicht.
‘Ga nou eens bij de dokter of tandarts langs om je longen of gebit te laten checken!’ zeg ik vaak. 
Hij luistert nooit. ‘Bemoei je er verdomme niet mee!’ is zijn antwoord.
Vanwege zijn onverzorgde uiterlijk vind ik het niet raar dat geen enkel bedrijf mijn vader aanneemt. Hoe vaak hij ook sollicitatiegesprekken voert. Volgens hem komt het door de aankomende kredietcrisis.
Geen idee wat dit precies inhoudt. Wat ik wel weet, is dat we het geld goed kunnen gebruiken.
Soms staan er deurwaarders bij ons op de stoep. Als ik de bel hoor, verstop ik mijn laptop onder het bed en wacht ik braaf op mijn zolderkamer tot de meneren weer weggaan. Zo heb ik dat van mijn vader geleerd.
Zonder werkgever ‘werkt’ papa zelfstandig, vanuit zijn eigen kantoortje op de eerste verdieping. Hij heeft soms klusjes. Voor wie hij dit doet of wat hij doet? Ik heb geen idee. Het enige wat ik weet, is dat hij softwareprogrammeur is. De allerbeste volgens hemzelf, dus hij zal vast slim zijn.
Af en toe maakt hij een lekkere financiële klapper en dan is het groot feest thuis. Het geld gaat niet naar achterstallige rekeningen, maar naar eten bij het lokale Chinese restaurant. Ik ben het vaak niet eens met die keuze en blijf mokkend in mijn eentje thuis.
Ik vraag me vooral af hoelang dit goed kan gaan. Zowel met zijn gezondheid als qua financiën.

Mijn vader wordt niet enkel boos over mayonaise. Hij schiet uit zijn slof om de meest onredelijke dingen. Ik ontloop hem, buiten ons gedeelde eetmoment om, zoveel mogelijk. Als ik hem vanuit zijn kamer naar beneden hoor komen – ik hoef zijn stoel maar te horen schuiven – zit ik met samengeknepen billen te wachten waar de tirade dit keer over zal gaan. Hij verzint iedere keer wat, zelfs iets onbenulligs is aanleiding genoeg om te gaan schelden.
Bijvoorbeeld wanneer ik tv kijk met mijn moeder. O wee als Goede Tijden Slechte Tijden of MTV aanstaat. Dat is volgens hem ‘vreselijke onzin-tv’.
Als hij naar beneden komt, ga ik het liefst zo vlug mogelijk naar boven. Naar mijn eigen veilige domein. 
Wanneer ik het vervolgens in mijn domme hoofd haal om de woonkamerdeur niet goed achter me te sluiten, brult hij: ‘Doe verdomme de deur dicht!’
Daarna smijt hij hem zelf keihard dicht. Gelukkig is hij nooit fysiek hardhandig richting mij of mijn moeder.
Na zo’n tirade pakt hij tevreden een halve liter pils uit de koelkast – zelfs wanneer het pas rond het middaguur is. Als hij het nét te vroeg vindt voor bier, wordt het een glas cola of een beker koffie. Het valt me op dat hij een dikke pens heeft gekregen. De knoopjes van zijn – steevast dezelfde – overhemden, staan steeds meer onder spanning.
Vervolgens verdwijnt hij terug zijn hok in totdat hij door mijn moeder wordt geroepen voor het eten. Ik kom dan ook pas naar beneden.

Mama – Monica in dit boek – brengt haar dagen grotendeels door in bed of, wanneer ze een goede dag heeft, op de bank. Aan het eind van de middag sloft ze in haar – altijd zwarte – joggingspak naar de keuken om eten voor ons te maken.
Rond half zes serveert ze standaard grote borden met aardappelen, groenten uit blik en ‘een vleesje’ drijvend in de jus. Hoe goed ze ook haar best doet, het is afwachten of mijn vader het eten goedkeurt.
Dineren doen mijn ouders op de bank met een pak wijn en twee glazen op de tafel voor ze. Mijn vader mag dan wél televisiekijken.
Ik zit in mijn eentje aan de eettafel, omdat ik geen zin heb om dicht bij hen in de buurt te zijn. Daarbij vind ik dat het zo hoort, aan tafel eten. 
‘De aardappels zijn fucking weer niet gaar,’ klaagt papa geregeld vanaf zijn plek.
Ik vind dat het eten prima smaakt. Met medelijden kijk ik naar hun hoek van de kamer. Mama gaat het meest gebukt onder mijn vaders uitbarstingen. Ze vindt het lastig om voor zichzelf op te komen en heeft er simpelweg de energie niet voor. De medicijnen vlakken haar emoties af. Woorden gaan langs haar heen. Ze reageert vaak niet op mijn vaders tirades en daarom kom ik voor haar op. 
‘Laat haar met rust!’ schreeuw ik vanaf de tafel.
Ik moet m’n bek houden.
Mama zuipt iedere avond gezellig met mijn vader mee. Hoewel alcohol drinken echt niet goed is in combinatie met de nieuwe antipsychotica die ze slikt. Daar zeg ik weleens wat over, maar het boeit haar niks. Daarnaast wordt ze steeds dikker. Toch ben ik blij dat ze eindelijk medicatie heeft. Liever dat, dan weer depressief.
Soms vergeet ze haar pillen te nemen. Dat merk ik meteen, want zonder die dingen begint ze gek te giechelen en vertelt ze me constant hoe laat het is.
Ik vraag daar niet naar, het is haar vaste tic.
Ik krijg er buikpijn van. Ik kan er niet tegen als mijn moeder gek doet. ‘Mama, neem je pilletje!’ schreeuw ik boos. 
Dat commanderen heb ik van mijn vader geleerd. Ik vind het niet leuk om zo tegen mijn moeder te doen, maar ik ben bang dat ze anders een terugval krijgt en zichzelf weer iets aandoet.

En ik? Mijn naam is Gloria. Vijftien jaar ben ik op dit moment in mijn verhaal. Voor jouw beeldvorming: mijn naam wordt uitgesproken op de Engelse manier, als ‘Gu-loria’. 
Eerlijkheid gebiedt me te zeggen dat mijn ouders me oorspronkelijk de versie met de harde ‘G’ hebben gegeven, alleen dat vind ik niet mooi. Mijn familie en beste vriendin Vieve – mijn oude buurmeisje uit Noordwijk – noemen mij nog steeds zo, wat ik ook probeer om dat te veranderen. Zij kennen mij immers niet anders dan ‘GGGGloria’. 
Ja, alle grapjes over ‘In de Gloria’ tijdens verjaardagen en het kerstvers ‘Glooo-o-o-o-o-o-o-o-o-o-o-o-oria in Excelsis Deo’ ken ik inmiddels. Ik haat mijn naam. Het maakt me anders, hier in Veenpolder. Ik ben sowieso bang om buiten de boot te vallen en vind het lastig om voor mezelf op te komen als er grapjes over worden gemaakt.
De andere naam optie was Gwen van Gwendolyn en ik ben boos dat mijn ouders daar niet voor zijn gegaan. Dat is ten minste iets normaler. 
De betekenis van mijn voornaam is wel mooi: Gloria staat voor ‘rijkdom’ en ‘godin’. Daar ben ik laatst achter gekomen. Misschien hoopten mijn ouders op deze manier iets van levenswaarde te hebben. 
Voor de spiegel op mijn zolderkamer fantaseer ik vaak over hoe het later wordt. Over tien jaar, of zo. Dat ik een mooie, succesvolle vrouw word. Die wél met trots de naam Gloria draagt. Een echte godin, die rijkdom kent en in Amsterdam woont. Of nee, beter: in New York. Dat is mijn grootste droom. 
Ik zit in havo vier en ik ga redelijk fluitend door mijn schooltijd heen. Ik heb veel tijd om te leren, aangezien ik dagenlang op mijn kamer zit. Ik ben vooral dol op wiskunde en Nederlands.
Ook op mijn middelbare school voel ik me een outcast. Dat komt naast mijn naam door iets veel ergers: ik ben he-le-maal plat. Op mijn borstgebied doel ik nu. Daar worden opmerkingen over gemaakt. Ze vragen of ik ‘rijk ben met twee ruggen?’ 
Was dat maar zo, dan hadden we geen geldproblemen meer … 
Ik haat mezelf er om. Vooral omdat ik, net als mijn welgevormde vriendinnen, graag aandacht wil van mijn mannelijke klasgenoten. Ik snap dat ze mij niet zien staan: waarom zou je als puberjongen iets met een meisje zonder tieten willen? Daar is écht niks aan. Dat hoor ik vaak genoeg. 
‘Als je borsten had, had ik je gedaan,’ zei een knappe jongen tegen me in de jeugddisco. 
Het verwarde me: betekent dit dat hij me wil? O, nee …
Ik ben overigens wel ontgroend. In groep zeven kreeg ik op het schoolplein mijn eerste zoen. Toen viel mijn onderontwikkelde lijf nog niet op. Ik zou er een moord voor doen om een stapje verder te gaan.
Zucht, waarom kan niets normaal gaan bij mij? Ik sta voor de spiegel en strijk over mijn ontbrekende voorgevel. 
Vaak is dit midden in de nacht, als ik niet kan slapen omdat de televisie beneden zo hard staat. Mijn vader luistert niet als ik schreeuw of het iets zachter mag.
Ik bedenk alvast wat ik de volgende dag naar school aantrek. Om zo hopelijk iets van indruk te maken met mijn kleine, anderhalve meter en dunne lijf, scheve neus en stomme pony vol haarlak, om mijn pukkels te verbergen. Mijn mond, met van nature dikke lippen, maakt het enigszins goed.
O ja, en m’n navelpiercing, daar ben ik erg trots op. Papa weet het niet, maar met een handtekening van mama is het gelukt deze te laten zetten.

Ik adem trouwens heel hard. Dat komt door mijn astma. Een diagnose die ik zes jaar geleden kreeg toen we van Noordwijk naar Veenpolder verhuisden. De verhuizing maakte veel indruk op me en is toen, mogelijk, op mijn longen geslagen. Mijn huisstofmijtallergie zorgt ervoor dat ik chronisch verkouden ben.
Inmiddels heb ik hier in het dorp redelijk mijn draai gevonden. Ondanks mijn outcast-gevoel en de ons-kent-ons-cultuur. 
‘Van wie ben jij er een?’ wordt nieuwsgierig gevraagd als ik ergens voor het eerst een voet over de drempel zet.
Ik verontschuldig me dat mijn moeder oorspronkelijk een Duitse is en mijn vader uit Amsterdam komt.
Ondanks mijn astma, staat het huis geregeld blauw van de rook. De ramen mogen nooit open, waardoor alles blijft hangen. Daar komt schimmel van, heb ik gemerkt, maar mijn vader houdt niet van tocht, dus er is geen discussie mogelijk.
De lak op de kastjes van de keuken begint na jaren zonder luchtcirculatie af te bladderen. De ramen en bijbehorende jaloezieën zitten altijd dicht. Papa houdt niet van pottenkijkers. Tel de vervallen bosjes in onze voortuin en de kapotgewaaide schutting in de achtertuin erbij op en het plaatje is compleet.
Ik schaam me dood, wat moeten de mensen in onze buurt niet denken? Aan de andere kant, ben ik blij dat men de inrichting niet ziet. Vooral het gat in onze oude, grijze hoekbank is mij een doorn in het oog. Het wordt steeds groter doordat mijn vader geregeld op de bank ligt te pitten. 
‘Oeps, in slaap gevallen,’ mompelt hij ‘s morgens. 
‘Ja, ja, dronken zeker?’ is mijn standaardvraag terug. 
De pijn om zijn alcoholinname wint het van mijn angst voor een verbale aanval. Mijn vader negeert het door zijn onvermogen om toe te geven dat er iets mis met hem is.
Nog erger vind ik de verhuisdozen. Sinds onze intrek staan ze onaangeroerd in diverse kamers opgestapeld. Vol met troep, omdat we in Noordwijk echt álles op stel en sprong hebben ingepakt. Radeloos word ik ervan.
Enkel mijn zolder is – naast wat rondslingerende kleding op de grond – op orde. Mijn kamermuren hebben mijn ouders op de dag dat we verhuisden compleet roze geschilderd. Ontzettend rommelig, maar wel een lief gebaar. 
‘Mam, waarom pak je je spullen niet uit, als je de hele dag thuiszit?’ vraag ik haar geregeld, terwijl ik streng naar de dozen in haar slaapkamer wijs. 
Het komt niet binnen. Mijn vaders kantoorkamer bevat de grootste chaos van het huis. Hij doet alsof wonen in Veenpolder iets tijdelijks is. Ik weet inmiddels beter. We kunnen geen kant op.

Winkelwagen